De Amsterdamse ‘waterbeschaving’: baden, zwemmen en wassen
02/09/2016 door Martijn de Jong
Ziekten en epidemieën vormden een groot probleem in grote Europese steden. Met name in de armere, overbevolkte buurten waren ze de oorzaak van hoge sterftecijfers. In de 19de eeuw ontdekte men dat veel van deze plagen werden veroorzaakt door bacteriën en dat ze konden worden voorkomen met een schone en hygiënische levenswijze. Vol bewondering werd door pleitbezorgers van publieke badhuizen daarom gekeken naar Engeland, waar men halverwege de 19de eeuw reeds maatregelen had getroffen om de gezondheid van de (arme) bevolking te verbeteren, zoals in Londen en Liverpool. De bouw van publieke badhuizen was daar een belangrijk onderdeel van.
In navolging van grote steden in Engeland, en later elders in Europa, riepen voorstanders het Amsterdamse stadsbestuur op tot de oprichting van zulke volksbadhuizen. Het stadsbestuur zag dit echter niet als hun taak en liet het aan particuliere investeerders over. Voorbeelden van Amsterdamse particuliere badhuizen zijn de Bad- en zweminrichting aan de Ruyterkade en het badhuis aan de Amsteldijk van de Amsterdamsche Badinrichting Maatschappij (1882-1883). Deze badhuizen waren daarentegen niet bestemd voor de armen, maar voor de welgestelde inwoners van Amsterdam. Hoge bezoekersaantallen bleven echter uit en kwam de investeringen in badhuizen niet ten goede. Aan het eind van de 19de eeuw was dan ook slechts een handvol van deze badhuizen gerealiseerd. Sommige badhuizen waren zelfs genoodzaakt kort na de opening de deuren alweer te sluiten. Daarop besloot de gemeente het initiatief over te nemen. Onder het motto ‘jong geleerd is oud gedaan’ begon de gemeente met het bouwen van schoolkinderbaden. Enkele jaren later vond men de tijd rijp om ook volwassenen te doordringen van het belang van de ‘waterbeschaving’, een term die door het stadsbestuur in dit verband vaak werd gebruikt. Tussen 1910 en 1942, met een hoogtepunt in de jaren ’20, werd door de gemeente in vrijwel elke Amsterdamse buurt tenminste één badhuis gebouwd. In deze periode werd door de Zwitserse chirurg en hoogleraar Otto Lanz (1865-1935) ook het welbekende Zuiderbad (1912) gevestigd in de voormalige rijwielschool Velox uit 1897.
Met de overname door de gemeente veranderde ook de architectuur van de badhuizen. De stijlen van particuliere badhuizen liepen uiteen van de Zwitserse stijl tot eclectische ontwerpen. De eerste schoolkinderbaden werden vormgegeven in een soberdere vorm van de Zwitserse stijl en waren functioneler en discreter van aard. Vanaf 1920 namen de badhuizen een stedenbouwkundig prominentere plaats in binnen de wijk en werden ze ontworpen in de nieuwe stijl van de Amsterdamse School. In de jaren ’30 en ’40 werd de architectuur wat zakelijker, zoals het badhuis aan het Javaplein uit 1942.
In 1920 was een speciale overheidsdienst in het leven geroepen: de Dienst der Wasch-, Schoonmaak-, Bad- en Zweminrichtingen (W.S.B.Z.). De Amsterdamse bevolking bleek echter moeilijk te overtuigen. Daarom werd middels posters, reclamecampagnes en voorlichtingsavonden de nieuwe waterbeschaving gepropagandeerd. In de jaren ’50 en ’60 van de 20ste eeuw beleefden de gemeentelijke badhuizen hun grootste bezoekersaantallen. Vanaf de jaren ’70, toen elk gezin over een eigen badruimte in huis beschikte, kelderden de bezoekersaantallen. Het lijkt alsof we sindsdien in onze ‘waterbeschaving’ zijn doorgeschoten. In een tijd waarin we worden gestimuleerd juist minder en korter te douchen, is het haast niet voorstelbaar dat de arme Amsterdammer ruim 100 jaar geleden nog liever de stoep schrobde dan het eigen lichaam.
Bronnen:
G.J.B., Een woord over de oprigting van bad- en waschhuizen te Amsterdam, Amsterdam 1853.
Jos van den Bongaardt, Elke week een goed bad! Geschiedenis en architectuur van de badhuizen van Amsterdam, Amsterdam 1990.
H.J.M. Roetemeijer, ‘Amsterdamse badhuizen in vroeger tijd’, Ons Amsterdam 25(1973)1, pp. 226-232.
Klaas-Jan Verweel, ‘De gemeentebadhuizen van Amsterdam’, Amstelodamum 101(2014)1, pp. 18-28.