Huis Van Marwijk Kooy door Jan Springer
30/11/2016 door Alexander Westra en Esther de Haan
Een huis vol grillige zwierigheid
Inleiding
Aan de Gouden Bocht van de Herengracht staat op nummer 474 een grachtenhuis met een fraaie gevel in Lodewijk XV-stijl. Langs de Gouden Bocht, het tussen de Leidsestraat en de Vijzelstraat gelegen deel van de Herengracht, lieten zeer vermogende eigenaren na het gereedkomen van de Vierde Uitleg vanaf 1668 de meest prestigieuze grachtenhuizen van de Amsterdamse Grachtengordel bouwen. Deze huizen werden bij voorkeur gebouwd op dubbele kavels met een brede gevel aan de gracht. Het grachtenhuis op nummer 474 is, in tegenstelling tot de buurpanden, op een enkele kavel gebouwd. Aangezien het een achterhuis heeft dat zich tot ver in de achtertuin uitstrekt heeft het echter een woonoppervlak dat niet misstaat in deze buurt.
Het in 1669 gebouwde huis onderging rond 1756 een ingrijpende verbouwing, waarbij het pand een extra verdieping en een nieuwe gevel in rococostijl kreeg.(1) De ingang met stoep werd verplaatst van de rechter naar de linker travee. Het interieur kreeg een nieuwe indeling en onderging net als de voorgevel een restyling in Lodewijk XV-stijl. De bierbrouwer Van Marwijk Kooy, die het pand in 1879 gekocht had, liet het rond 1880 wederom verbouwen, waarbij de stoep met entree op het niveau van de bel-etage vervangen werd door een nieuwe ingang op het niveau van het souterrain. Een deel van het interieur kreeg daarbij een op het 18de-eeuwse interieur voortbordurende afwerking in neorococostijl. Dit, gevoegd bij de restauraties die in de tweede helft van de 20ste eeuw plaatsvonden, maakt het interieur soms tot een ingewikkelde legpuzzel, waarin het niet altijd duidelijk is wat uit de 18de, de 19de of de 20ste eeuw stamt.
Van Marwijk Kooy verkocht het grachtenhuis in 1898. De koper van het uitbundig gedecoreerde huis was Henriette van Heukelom (1843-1926). Zij was in 1868 getrouwd met Karel A. Wertheim (1843-1884), commissionair in effecten en een lid van de Amsterdamse en Joodse bankiersfamilie Wertheim. Zij verhuisde na de dood van haar man naar het grachtenhuis en zou er ruim een kwart eeuw wonen. Henriette was afkomstig uit de bekende Amsterdamse doopsgezinde familie Van Heukelom, die gelieerd was aan de Boissevains, de Van Eeghens, de Sillems en de Heldrings. Karel Wertheim was de zwager van de beroemdste bankier van Amsterdam, Abraham C. Wertheim (1832-1897). De Wertheims waren in de tweede helft van de 19de eeuw vanuit Oost-Europa naar Amsterdam gekomen en maakten deel uit van de wereldwijde groep zeer internationaal georiënteerde joodse bankiers zoals de familie Koningswarter, Rothschild, Lippmann, Rosenthal, Bisschofsheim, Hirsch en Mendelssohn.(2)
Contacten tussen de bestaande coterieën en de Joodse nieuwkomers beperkten zich echter lange tijd tot de zakelijke sfeer.(3) Tot de intimiteit van het familieleven werden de Joden niet toegelaten en op de salons en diners waren Joden niet welkom. Men was binnen het gevestigde Amsterdamse milieu over het algemeen niet bevriend met Joden en een zeker antisemitisme was bon-ton. Joden werden geweerd uit genootschappen zoals het Casino en Felix Meritis en herensociëteit de Groote Club. Abraham Wertheim werd zelfs doelwit van menig antisemitisch schotschrift afkomstig uit de geledingen van de oude elites. Ook trouwden de leden van Joodse families in de tweede helft van de 19de eeuw bijna allemaal binnen de eigen Joodse gemeenschap en kwamen er nauwelijks huwelijksverbindingen tot stand met leden van de oude elites in Amsterdam. Pas in het laatste decennium van de 19de eeuw werden er huwelijken buiten de groep gesloten, binnen Nederland, maar ook internationaal en vooral ook binnen de verschillende kringen en coterieën in Amsterdam zelf. Willy van Barnekow-Tindal, een veelschrijfster over Amsterdamse coterieën en openlijk antisemitisch beschreef hoe Karel Wertheim was geweigerd voor het Amsterdamse Casino terwijl zijn aanvraag was gesteund door de bankier Alexander von Hemert, afkomstig uit een prominente koopmansfamilie. Bovendien, voegde zij er fijntjes aan toe, had Karel Wertheim de deftige familie Van Heukelom van de financiële ondergang gered en was hij getrouwd was met een dochter uit deze familie, Henriette. Karels zwager, Abraham Wertheim, was eveneens veelvuldig doelwit van menig antisemitisch schotschrift afkomstig uit de geledingen van de oude elites.
In dit licht kan het uitzonderlijke huwelijk dat plaatsvond tussen een jongeman uit de Joodse familie Wertheim en een doopsgezinde jongedame uit de familie Van Heukelom, vooruitstrevend worden genoemd, passend in een samenleving die steeds moderner en opener werd.
Geschiedenis van het huis
Johannnes Hendrikus van Marwijk Kooy, geboren in Amsterdam in 1847 en bierbrouwer van beroep, kocht de Herengracht 474 in 1879. Daarvoor woonde hij met zijn vrouw Jeanne Henriette Beuker en hun vier kinderen, drie dochters en een zoon, in De Bilt. De nieuwe eigenaren gaven aan de architect Jan L. Springer opdracht voor een verbouwing van het huis. Het verplaatsen van de entree naar het niveau van het souterrain had als voordeel dat de voorkamer op de bel-etage zich nu over de volle breedte van het pand kon uitstrekken. Het souterrain kreeg een nieuwe hardstenen pui, er kwamen nieuwe stoeppalen en de ramen van de voorgevel werden vervangen door schuiframen. Door het verplaatsen van de entree was er een nieuwe afwerking nodig voor de gang in het souterrain, de voorkamer op de bel-etage en het onderste deel van het trappenhuis. Tevens veranderde het echtpaar enkele andere kamers van het huis; de indeling van de 18de eeuw werd echter grotendeels gehandhaafd.
In de literatuur wordt de bovengenoemde verbouwing steevast rond 1890 gedateerd. Aangezien de bouwvergunning voor het verplaatsen van de entree en het slopen van de oude stoep reeds in 1879 ingediend is en in 1881 in gewijzigde vorm en onder toevoeging van een bouwtekening van Jan Springer goedgekeurd werd, mogen we, mede gezien het feit dat Van Marwijk Kooy het huis in 1879 heeft gekocht, aannemen dat de aanpassingen van zowel het exterieur als het interieur reeds rond 1880 uitgevoerd zijn.
Johannes Ludovicus (Jan) Springer (1850-1915) was een zoon van Willem Springer, assistent-stadsarchitect van de stad Amsterdam.(4) Hij was een zeer getalenteerd Nederlands architect, die uitblonk in de toen heersende neostijlen. Hij speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van het Amsterdamse architectuurgenootschap Architectura et Amicitia (A et A), met als orgaan het bouwkundige tijdschrift De Opmerker. Hij vormde A et A om van een lokaal clubje van veelal Amsterdamse architecten tot een landelijk en invloedrijk genootschap dat een merkbare invloed had op de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur. Hij organiseerde vele tentoonstellingen, hield talloze voordrachten en ontwikkelde zich tot een vooraanstaande figuur in de Nederlandse bouwwereld. Van 1906 tot zijn dood was hij directeur van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. De meest bekende door Springer ontworpen bouwwerken in Amsterdam zijn de Stadsschouwburg (1892-1894) aan het Leidseplein, waaraan ook zijn broer J.B. Springer en A.L. van Gendt meewerkten, villa Ebbing aan de Plantage Lepellaan (1873-1874) en de Kweekschool voor de Scheepvaart aan de Prins Hendrikkade (1878-1880).
Van Marwijk Kooy verkocht het huis in 1898 aan mevrouw Henriette Wertheim-Van Heukelom, die na de vroegtijdige dood van haar echtgenoot Karel Abraham Wertheim in 1884 het huis betrok. Tot dan toe hadden zij met hun vier kinderen op de Herengracht 412 gewoond. Waarschijnlijk ging zij alleen op de Herengracht 474 wonen, of wellicht woonden haar vier bijna volwassen kinderen nog korte tijd bij haar. Uit het Amsterdamse bevolkingsregister blijkt dat drie van haar vier kinderen rond de eeuwwisseling uitvlogen naar New York en London. De weduwe Wertheim-Van Heukelom bleef hier ruim een kwart eeuw wonen, voordat zij in 1927 het huis verliet. Zij heeft geen ingrijpende wijzigingen in het huis aangebracht voor zover bekend.
Vervolgens vestigde de nog steeds bestaande gerenommeerde Amsterdamse N.V. kunsthandel P. de Boer zich in het pand. De kunsthandel, eigendom van de broers Pieter de Boer en Dolf de Boer, had naast de Amsterdamse vestiging, nevenvestigingen in diverse Duitse steden. De kunsthandel had een belangrijke eigen collectie en organiseerde vele verkooptentoonstellingen. In 1928 werd op Herengracht 474 een verkooptentoonstelling over de Bruegelfamilie georganiseerd en vele groots opgezette verkoopexposities zouden volgen. In de jaren dertig van de vorige eeuw werden eigentijdse meesters verkocht tijdens exposities van onder ander Pyke Koch, Carel Willink en Hildo Krop.(5)
In 1942 verliet de kunsthandel het pand en betrok de Amsterdamse wijnkoper Jacobus Boelen, die het huis reeds in 1927 in eigendom verkregen had, met zijn vrouw Maria Hooijmans, het huis. Na het overlijden van haar man in 1946 verliet de weduwe Maria Hooijmans het pand en werd het tot 1997 gebruikt door de overheid, die er aanvankelijk de Centrale Vermogens Opsporingsdienst vestigde. Van 1950 tot 1997 bood het pand onderdak aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) en schreef Professor Lou de Jong er zijn opus magnum. Tussen 1979 en 1982 is het interieur van Herengracht 474 gerestaureerd door de architect J. P.M. Goudeau. In 1997 heeft er nog een kleinschalige restauratie en verbouwing plaatsgevonden door Architectenbureau Fritz. Sinds 1997 is het pand eigendom van het Prins Bernhard Cultuurfonds dat kantoor houdt in het buurpand en doet het dienst als Erfgoedhuis voor verschillende erfgoedorganisaties. Sinds 2012 hebben ook internationale culturele instellingen, waaronder DutchCulture en Manifesta, hun intrek in het pand genomen.
Indeling
Het grachtenhuis bestaat uit een voorhuis, een tussenlid en een achterhuis; naast het tussenlid bevindt zich een open binnenplaats. Het voorhuis bestaat uit een souterrain, bel-etage, drie verdiepingen en een zolder. Het tussenlid, waarin het trappenhuis is ondergebracht, reikt tot en met de tweede verdieping van het voorhuis. Het achterhuis bestaat uit een begane grond, twee verdiepingen en een zolder, opgetrokken boven een kelder. Door de aanwezigheid van de kelder liggen de vloerniveaus van het achterhuis circa 1,5 meter hoger dan die van het voorhuis. De bordestrap lost dit hoogteverschil handig op: een korte rechte trap leidt telkens naar een tussenbordes op het vloerniveau van het achterhuis, waarna een langere rechte trap in tegengestelde richting naar de bovenliggende verdieping van het voorhuis voert.
Aangezien er van het pand alleen naoorlogse plattegronden bewaard zijn gebleven is het niet precies vast te stellen welke functies waar ondergebracht waren na de verbouwing van 1880. Afgezien van het maken van een nieuwe gang in het souterrain en het verbreden van de voorkamer van de bel-etage heeft het huis grotendeels de 18de-eeuwse indeling behouden.
De hoofdingang bevindt zich in de linker travee en leidt naar het tochtportaal van het souterrain. Vervolgens leidt een lange gang naar het trappenhuis in het tussenlid. Naast de gang vinden we de oude keuken en een aan de straat gelegen vertrek, dat vroeger waarschijnlijk als bijkeuken dienst deed. De bel-etage van het voorhuis bestaat uit een ruime voorkamer, een aan de binnenplaats gelegen binnenkamer en een gang. Deze indeling herhaalt zich op de eerste en tweede verdieping; op de tweede verdieping is aan de voorzijde een apart kamertje gemaakt en is er tussen de voorkamer en de binnenkamer plaats ingeruimd voor de trap naar de derde verdieping. Deze verdieping bevat een aan de binnenplaats gelegen vertrek en de vroegere mangel- en strijkkamer. Tussen beide kamers is de trap naar de zolder geplaatst.
De binnenplaats is tot en met de eerste verdieping gedeeltelijk bebouwd, met op het niveau van de bel-etage de uit de 18de eeuw stammende pruikenkamer.
Het achterhuis heeft op de begane grond links een gang naar de tuin en rechts een tuinkamer. De eerste, tweede en zolderverdieping bestaan uit ongedeelde ruimtes waarbij de eerste verdieping plaats bood aan de vroegere ‘sael’ van het 18de-eeuwse grachtenhuis.
Het interieur
In de tweede helft van de 19de eeuw was het in welgestelde kringen gebruikelijk om de woonvertrekken in neostijlen te laten uitmonsteren. Renaissance, barok, rococo en neoclassicisme vormde de inspiratiebron van de diverse neostijlen uit de periode van het zogenaamde Historisme. Architecten zoals Jan Springer ontwierpen huizen en interieurs in deze oude stijlen, waarbij zij deze doorgaans niet klakkeloos imiteerden maar er een eigen draai en interpretatie aan gaven en zelfs trachtten te verbeteren.(6) In het geval van bestaande grachtenhuizen kon dit betekenen dat het oudere interieur, ingegeven door persoonlijk smaak en de mode en mede bepaald door de staat van het oudere interieur, geheel of gedeeltelijk vernieuwd werd. Bijzondere elementen zoals schouwen en beeldhouwwerk en fraaie betimmeringen, schilderingen en stucwerk werden soms gehandhaafd.
De gang van het souterrain is tijdens de verbouwing van 1880 geheel in Lodewijk XVI-stijl uitgevoerd en diende als hoofdentree een monumentaal karakter te krijgen. De vloer en de lambrisering zijn uit witte marmeren platen vervaardigd. Het stucwerk van de wanden en het plafond is voorzien van de voor rococo typerende ornamenten zoals rocaille-, schelp- en bloemmotieven en C-krullen. De gang is door middel van pilasters in zes wandvlakken verdeeld. In de wandvlakken tegenover de twee ingangen naar de keuken bevinden zich schijndeuren, die enerzijds voor symmetrie in de gang zorgen en anderzijds mede door de op de deuren geplaatste spiegels een ruimtelijk effect creëren. De deuren en hun omlijsting zijn eveneens voorzien van rococo-ornamenten.
De gang eindigt bij het imposante trappenhuis, waar de monumentale bordestrap toegang geeft tot de hoger gelegen verdiepingen van het voor- en achterhuis. Onder de trap bevindt zich de toegangsdeur van de kelder. De overgang tussen gang en trap wordt op theatrale wijze gemarkeerd door een in houtsnijwerk uitgevoerde opgetrokken draperie met kwasten en koorden. De als vrouwenbuste vormgegeven trappaal met daarop een luchter met vijf kaarsen trekt hier tevens de aandacht. Het betreft een zogenaamde herme. Hermen stammen uit het oude Griekenland, waar zij geplaatst werden bij grenzen, kruispunten van wegen, poorten en huisdeuren. Ze waren gewijd aan de god Hermes en dienden als beschermer van wegen en reizigers en meer algemeen als hoeders tegen onheil. Het is dan ook geen toeval dat de herme van Herengracht 474 juist op deze plek staat: het beeld markeert de grens tussen het souterrain en het meer intieme woongedeelte. Tijdens de renaissance werd de herme herontdekt en toegepast in de bouwkunst, schilderkunst en ornamentiek van meubels en sier- en gebruiksvoorwerpen. De in de Oudheid gebruikelijke geslachtsdelen liet men echter achterwege en de gestalte was nu, zoals de herme van Herengracht 474, meestal vrouwelijk. De S-vormige en rijkelijk gedecoreerde trappaal is vervaardigd uit metaal en zwart geschilderd.
Het trappenhuis en de gang van de bel-etage bevatten een mengeling van elementen uit 1756 en uit 1880. Delen van het stucwerk, de marmeren lambrisering en de houten omlijstingen stammen nog van de verbouwing uit de 18de eeuw. Vermeldenswaardig is de asymmetrische spiegel tegenover het raam van de binnenplaats. De spiegel stamt uit 1880 en heeft een weelderige omlijsting van bloem- en bladmotieven. Onder de spiegel is een al even weelderig ontworpen plantenpak aangebracht. De trap heeft een bronzen balustrade met sierlijke C-krullen. In de gang is tegenover de deur naar de binnenkamer een schijndeur geplaatst. Beide hebben een kuifvlak waarop een vrouwenbuste is aangebracht.
Het interieur van de voorkamer van de bel-etage is in 1880 geheel in Lodewijk XV-stijl uitgevoerd en is rijkelijk betimmerd met versierd lijstwerk. De voorkamer en de binnenkamer zijn middels schuifdeuren aan elkaar geschakeld. Omwille van de symmetrie is naast de deur tussen de gang en de voorkamer een schijndeur gezet. Boven de deuren bevindt zich een bovendeurstuk met daarin een tafereel van putti en druiventrossen. De witmarmeren schouw is tegen het midden van de westelijke bouwmuur geplaatst. Het stucplafond is geornamenteerd met hoek- en zijstukken en een middenstuk in neorococostijl, met binnen de vergulde lijsten sjabloonschilderingen met bloemmotieven. De ramen zijn voorzien van sierlijk vormgegeven spanjoletten.
In tegenstelling tot de voorkamer is de binnenkamer uitgevoerd in neo-Lodewijk XVI-stijl. In vergelijking met alle grillige zwierigheid en asymmetrische krullen van de rococo maakt dit vertrek een veel rustiger indruk. Het vertrek heeft een geel geaderde marmeren schouw, met een spiegel geflankeerd door gecanneleerde pilasters met ionisch kapiteel. Het stucplafond is strak omlijst en voorzien van klassieke profielen en bladslingers en is beschilderd met bloemmotieven en festoenen. Op de hoekstukken zijn in pasteltinten waaiervormen aangebracht.
De gangen op de eerste en tweede verdieping zijn met hun vlakke houten lambrisering en eenvoudig lijstwerk veel soberder afgewerkt dan die op de bel-etage. De vertrekken op de verdiepingen zijn, voor zover het oude interieur behouden is gebleven, in verschillende stijlen uitgevoerd: zo heeft de binnenkamer op de eerste verdieping nog een 18de-eeuws interieur in rococostijl, en heeft de voorkamer op de tweede verdieping een uit de tweede helft van de 19de eeuw stammend interieur. Vermeldenswaardig is hier de marmeren schouw, met rond de vuurplaats een fraai tegeltableau met bloemen.
Het uniform afgewerkte trappenhuis heeft bovenin een stucplafond, waarin een schildering met putti van Jacob de Wit is geplaatst. De schildering is gesigneerd met het jaartal 1721. Het werk is hier hoogstwaarschijnlijk pas in 1880 aangebracht; de vroegere locatie van het schilderij is niet bekend. In een van de hoeken van het trappenhuis zijn op alle verdiepingen waterbekkens geplaatst, met daarboven nog de oude aftappunten van de waterleiding. Vroeger lagen in deze bekkens brandslangen, zodat er in geval van brand snel geblust kon worden.
Het achterhuis heeft ter hoogte van de bel-etage een in eclectische stijl afgewerkt interieur uit 1880. Deze ruimte, vroeger de sael en in de 18de eeuw de belangrijkste ruimte van het grachtenhuis, heeft aan de zijde van het trappenhuis een imposant bovendeurstuk met daarin een witte vrouwenbuste. Op de eerste verdieping vinden we een vertrek met overblijfselen van interieurelementen uit 1880, uitgevoerd in neo-empirestijl. In de hoekstukken van het stucplafond zijn vrouwenhoofden in camee-vorm opgenomen.
Dit huis vol grillige zwierigheid is een fraai voorbeeld van de wijze waarop nieuwe bewoners rond 1880 een bestaand grachtenhuisinterieur deels opnieuw vormgaven, met als resultaat het interieur zoals we dat op de dag van vandaag nog kunnen bewonderen.
Noten
- Historische gegevens met betrekking tot de geschiedenis van het pand werden onder meer ontleend aan: Grachtenboek. Naar de oorspronkelijke tekeningen van Caspar Philips Jacobszoon te Amsterdam. Met geschied- bouwkundige beschrijvingen door E. van Houten, Amsterdam 1962; Vier eeuwen Herengracht, geveltekeningen van alle huizen aan de gracht en twee historische overzichten en de beschrijving van elk pand met zijn eigenaars en bewoners, Amsterdam 1976, pp. 562-564; het Stadsarchief Amsterdam: Archiefkaarten, Gezinskaarten, Woningkaarten en Adresboeken; BWT-archief van de Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Centrum.
- Gegevens over Karel Wertheim werden ontleend aan: B. Van Vonderen, Deftig en Ondernemend, Amsterdam 1980-1910, Amsterdam 2013.
- Gegevens over de komst en de rol van de Joodse elite in Amsterdam eind 19de eeuw werden ontleend aan K. Bruin, Een Herenwereld ontleed, Over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw, Amsterdam 1980, pp. 41-48.
- www.galeries.nl/expo
- W. van Leeuwen, ‘Tussen droom en daad. Jan Springer als kwartiermaker van een visionaire architectuur’, De Sluitsteen 7 (1991), nr. 1, pp. 3-23.
- W. van Leeuwen, ‘Herengracht 474. Een interieur van Jan L. Springer’, Binnenstad 268 (januari/februari 2015).